In deze serie columns zal ik u laten zien hoe wij bij Morningstar ons onderzoek doen om de beleggingsfondsen te vinden die echt waarde toevoegen voor u als belegger. Elke keer zal ik één aspect van ons researchproces behandelen. Het raamwerk dat wij gebruiken om een fonds te beoordelen omvat vijf pilaren: People, Process, Parent, Price en Performance. In eerdere columns keken we al naar wie een fonds beheert (People), op welke wijze het geld wordt belegd (Process) en de rol van het fondshuis (Parent). We vervolgen de serie met Price, oftewel de kosten van een fonds.
De kosten van een beleggingsfonds hebben een directe invloed op het rendement. Hoe hoger de kosten, des te lager het rendement. Of anders gezegd, hoe hoger de kosten, des te lastiger is het voor de actieve beheerder om zijn benchmark te verslaan. Hij moet immers eerst de kosten goedmaken, alvorens hij enige waarde toevoegt. Aangezien kosten van tevoren grotendeels vast staan, is dit een van de weinige, zo niet de enige factor die van invloed is op het rendement en door de belegger kan worden gecontroleerd. Hij kiest immers zelf voor een duur of goedkoop fonds.
Alle kosten vervat in één ratio
De diverse kosten van een fonds zijn vervat in een maatstaf die vroeger Total Expense Ratio (of TER) heette, maar tegenwoordig lopende-kostenfactor wordt genoemd. Hierin zijn de meeste kosten wel in opgenomen. Veruit de belangrijkste kostenpost is vaak de beheervergoeding, maar daarnaast zijn ook andere kosten zoals een administratievergoeding of een service fee in deze ratio opgenomen.
Er zijn echter ook kosten die buiten beschouwing blijven bij de lopende-kostenfactor. Zo worden de transactiekosten die binnen het fonds gemaakt, hier niet in meegenomen. Uiteraard maakt de belegger zelf ook kosten om een fonds te kopen, aan te houden of te verkopen en die vallen eveneens buiten de scope van de lopende kosten.
Prestatievergoeding valkuil
Een van de grootste valkuilen van de lopende-kostenfactor is de prestatievergoeding of performance fee. Niet alle fondsen brengen een prestatievergoeding in rekening, maar wanneer ze dat doen, dan hebben zij recht op een gedeelte van de (over)winst of outperformance. In principe kan een prestatievergoeding een goed middel zijn om de belangen van de beheerder/fondshuis aan de ene kant en de belegger in het fonds aan de andere kant op een lijn te brengen. Immers, alle partijen profiteren wanneer het fonds goed presteert.
Er zijn echter wel haken en ogen aan een prestatievergoeding. Ten eerste, omdat het ook een stimulans kan zijn voor de beheerder om grote risico’s te nemen om maar in aanmerking te komen voor de prestatievergoeding. Grote (en ongewenste) risico’s kunnen daarentegen ook resulteren in (forse) verliezen voor de belegger.
Makkelijk extraatje
Bovendien werkt een prestatievergoeding alleen op de gewenste manier, wanneer deze goed is gestructureerd. Te vaak komt het in de praktijk voor dat de prestatievergoeding een makkelijk te behalen extraatje is. In het ideale geval is de prestatievergoeding symmetrisch, wat betekent dat het fondshuis de vergoeding ontvangt wanneer het fonds outperformed. Maar dat deze ook de andere kant op werkt en het fondshuis de vergoeding dus moet betalen wanneer er sprake is van underperformance. Hoewel een dergelijke fulcrum fee in Verenigde Staten al verplicht is, komt deze in Europa alleen in Noorwegen voor (voor nieuwe fondsen). Echter, een alternatief dat volstaat is een prestatievergoeding die gebruik maakt van een relevante benchmark, niet te hoog is en wordt gecombineerd met vaste lage kosten en waar een high watermark voor geldt.
Hoewel kosten relatief eenvoudig zijn te vergelijken op basis van lopende kosten, ontkomen beleggers ook hier niet aan het doen van hun huiswerk. Zij zullen zich er ook van moeten vergewissen of er een prestatievergoeding is en hoe deze is gestructureerd. Het werk is dus wel een klus met resultaat, want kosten zijn de enige factor die ze daadwerkelijk zelf beheersen.
Deze column verscheen ook op Finanzen.nl
Lees ook eerdere columns van Ronald van Genderen: