De meeste mensen die natuurlijke risico’s opzoeken (bergbeklimmers, andere duursporten, doldrieste motorrijders), hebben het graag over de high van een welvolbrachte klus of over een avontuur dat goed afliep, een succesvolle vrije val e.d.. De kans is veel kleiner dat diezelfde personen het graag hebben over verloren makkers, gebroken botten en de hoge verzekeringskosten die hen ongetwijfeld achtervolgen.
Beleggers gaan meestal dezelfde kant uit als voornoemde atleten, zeker in het begin. Ze praten veel liever over de rendementen van hun fondsen dan over de risico’s die ze moesten nemen om die rendementen te behalen, dan over geleden verliezen. Uitzonderlijke winsten worden alleen genomen via uitzonderlijke risico’s, wat vaak neerkomt op vele op- en neergaande bewegingen in kortetermijnrendementen. Dat noemen we volatiliteit.
Hoewel geen enkele alleenstaande risicomaat voor de volle 100 procent kan voorspellen hoe volatiel een fonds in de toekomst zal zijn, hebben studies aangetoond dat risico’s uit het verleden een goede indicator vormen voor toekomstig risico. Met andere woorden, was een fonds volatiel in het verleden, dan blijft het dat in de toekomst waarschijnlijk ook.
In deze paragraaf bespreken we twee gewone maatstaven om het risico van een beleggingsfonds te meten: standaarddeviatie en bèta. Beide maten worden vermeld in de Fondsrapporten van Morningstar.
Standaarddeviatiedeviatie
Standaarddeviatie wordt waarschijnlijk vaker gebruikt dan welke andere maat ook om het risico van een fonds te schatten. De standaarddeviatie geeft mathematisch weer in welke mate een reeks van cijfers, zoals fondsrendementen, varieert rond het gemiddelde. Beleggers gebruiken de standaarddeviatie graag omdat die methode hen een precieze meting geeft van de variatie – zowel positief als negatief – van het rendement van een fonds gedurende een bepaalde periode. Aan de hand van die informatie is het mogelijk de vork in te schatten waarbinnen uw fonds in de toekomst waarschijnlijk zal presteren. Morningstar berekent standaarddeviaties voor de laatste 36. Hoe meer de fondsrendementen van maand tot maand schommelen, hoe groter de standaarddeviatie.
Een beleggingsfonds dat bijvoorbeeld elke maand 1 procent winst maakte over de voorbije 36 maanden, zou een standaarddeviatie van nul opleveren, aangezien de maandelijkse rendementen van maand tot maand geen verschil vertoonden. Hier wordt het echter delicater: een beleggingsfonds met een maandelijks verlies van 1 procent zou net zo goed een standaarddeviatie van nul opleveren, Waarom? omdat ook hier de rendementen niet varieerden. Ondertussen zou een fonds dat de ene maand 5 procent winst maakte, 25 procent in de andere maand en vervolgens 7 procent verliest in de daaropvolgende maand, een veel hogere standaarddeviatie opleveren wegens meer variatie in de rendementen.
De standaarddeviatie laat toe om alle prestatieschommelingen van een fonds in één enkel cijfer samen te vatten. Voor de meeste fondsen vallen de toekomstige maandelijkse rendementen 68 procent van de gevallen binnen een standaarddeviatie ten opzichte van hun gemiddelde rendement en 95 procent van de tijd binnen twee standaarddeviaties.
Laten we dit even verduidelijken. Stel dat een fonds een standaarddeviatie van vier heeft en een gemiddeld rendement van 10 procent per jaar. Meestal (68 procent van de gevallen om precies te zijn) mogen we verwachten dat het fondsrendement in de toekomst binnen een vork van 6 procent tot 14 procent zal schommelen: zijn gemiddelde van 10 procent plus of min zijn standaarddeviatie van vier. Vrijwel de hele tijd (95 procent ervan) zullen zijn rendementen binnen een vork van 2 procent tot 18 procent vallen, ofwel binnen twee standaarddeviaties van zijn gemiddelde.
De toepassing van de standaarddeviatie als een risicomaat kan ook minpunten hebben. Het is mogelijk een fonds te bezitten met een lage standaarddeviatie en toch nog geld te verliezen. In de praktijk komt dat maar zelden voor. Fondsen met eerder een lage standaarddeviatie verliezen doorgaans minder geld op korte termijn dan fondsen met een hoge standaarddeviatie. Zo bedraagt de standaarddeviatie van obligatiefondsen op ultrakorte termijn, die zonder enige twijfel de laagste risico’s vertonen (met uitzondering van geldmarktfondsen), amper 0,1 tot 1,3 procent, met een gemiddelde van 0,7 procent.
Een grotere tekortkoming van de standaarddeviatie is het gebrek aan intuïtie. Een standaarddeviatie van zeven is duidelijk hoger dan een van vijf, maar spreken we dan van hoge of lage cijfers? Aangezien de standaarddeviatie van een fonds geen relatieve maat is en het fonds dus niet met andere fondsen of met een benchmark wordt vergeleken, is deze voor u niet erg praktisch zonder een minimum aan context.
Het is dus aan u om een gepaste context te vinden voor de standaarddeviatie. Om vast te stellen of de standaarddeviatie van uw fonds hoog of laag is, stellen wij voor om eerst de standaarddeviaties van gelijkwaardige fondsen te bekijken, waarmee we de fondsen bedoelen in dezelfde categorie als het uwe. Zo leverde het gemiddelde groeifonds met mid-caps in mei 2002 een standaarddeviatie van 36 op, terwijl de standaarddeviatie van het traditionele large-cap groeifonds 17,5 bedroeg. Het is ook mogelijk om de standaarddeviatie van een fonds met die van een relevante index te vergelijken. De S&P 500, een gewone benchmark voor fondsen met large-caps, had medio 2002 bijvoorbeeld een standaarddeviatie van 21,3.
Bèta
Bèta is een relatieve risicomaat, die de volatiliteit van het fonds vergelijkt met een benchmark. Morningstar berekent bèta’s voor aandelenfondsen door de S&P 500 als benchmark te gebruiken. Wij berekenen ook bèta’s op basis van wat we de Best Fit Index noemen, de benchmark met prestaties die het best met die van het fonds overeenstemmen. Voor obligatiefondsen gebruiken we bijvoorbeeld de Lehman Brothers Aggregate Bond Index samen met de Best Fit Indices.
Bèta is een vrij eenvoudig te begrijpen. Hoe hoger de bèta van een fonds, hoe volatieler het is geweest ten opzichte van zijn benchmark. Een bèta van meer dan 1,0 betekent dat het fonds volatieler is dan de benchmarkindex. Een bèta van minder dan 1,0 betekent dat het fonds minder volatiel is dan de index.
In theorie moet een fonds met een bèta van 1,0 met 10 procent stijgen als de markt met 10 procent stijgt. Daalt de markt met 10 procent, dan moet het fonds met hetzelfde percentage dalen. Een fonds met een bèta van 1,1 wordt verondersteld 11 procent winst te laten optekenen als de markt met 10 procent stijgt. Daalt de markt echter met 10 procent, dan zal het fonds een daling met 11 procent optekenen. Omgekeerd moet een fonds met een bèta van 0,9 een rendement van 9 procent opleveren als de markt met 10 procent stijgt, maar het mag slechts 9 procent verliezen als de markt met 10 procent daalt. Het grootste nadeel van de bèta is dat deze alleen hulp biedt indien berekend ten opzichte van een relevante benchmark. Wordt een fonds vergeleken met een ongepaste benchmark, dan wordt de bèta nutteloos.
Er bestaat een andere statistiek die al te vaak over het hoofd wordt gezien in deze volatiliteitsdiscussie: R-kwadraat (R²), die u terugvindt in de Fondsrapporten van Morningstar. Hoe lager R-kwadraat, hoe minder betrouwbaar de bèta wordt als maatstaf voor de fondsvolatiliteit. Hoe dichter R-kwadraat 100 benadert, hoe betrouwbaarder de bèta is. Goudfondsen hebben met de S&P 500 bijvoorbeeld een gemiddelde R-kwadraat van nipt drie, wat erop wijst dat hun relatieve bèta’s ten opzichte van de S&P 500 vrij waardeloos zijn als risicomaat. Tenzij de R-kwadraat van een fonds 75 of meer bedraagt, besteedt u beter geen aandacht aan de bèta.