Europa staat de laatste tijd weer volop in de belangstelling. Zo is er na de Italiaanse verkiezingen een patstelling ontstaan. Frankrijk werd geschokt door de belastingfraude van minister Jérôme Cahuzac, terwijl de economische groei sterk terugloopt. De nasleep van het slordige reddingsplan voor Cyprus stelde het vertrouwen tussen rekeninghouders met kleinere tegoeden en beleidsmakers op de proef. Al deze ontwikkelingen verbleken echter in vergelijking tot de informatie die de Europese Centrale Bank (ECB) op 9 april bekendmaakte. Het rapport bevat een vermogensvergelijking van huishoudens in alle landen van de eurozone. Deze roept de vraag op of belastingbetalers uit rijke Noord-Europese landen, zoals Duitsland, hun armere tegenpolen in Zuid-Europa (bijvoorbeeld Portugal, Italië, Griekenland, Cyprus en Spanje) moeten ondersteunen. Volgens de ECB-statistieken voor het gemiddelde vermogen van de huishoudens is Duitsland het armste land uit de lijst van 15. Het komt zelfs nog na Slowakije, Portugal en Slovenië. Veel Zuid-Europese landen lijken eigenlijk vrij welvarend, met een mediaanvermogen per huishouden dat 2-5 keer dat van hun Duitse tegenhangers is.
Deze verrassende statistieken moeten echter wel in de juiste context worden geplaatst voordat we er conclusies uit trekken. In de eerste plaats draagt huizenbezit volgens de auteurs het meest bij tot het vermogen van huishoudens. We moeten dus eerst kijken naar het percentage van mensen die in een eigen huis wonen. Dit zou gelden voor 82 procent van de Spanjaarden, tegenover slechts 44 procent van de Duitsers. Het is daarom logisch dat inwoners van Spanje als rijker worden beschouwd, omdat zij veel vaker een eigen huis bezitten in plaats van hun woning te huren. Bovendien is het belangrijk de referentiejaren te bestuderen waarop het mediaanvermogen per huishouden is gebaseerd. In het ECB-rapport blijkt het grootste deel van deze vermogensstatistieken uit 2010 te stammen, maar de gegevens voor Spanje betreffen 2008. Als we deze vermogensmaatstaven vandaag beoordelen, moeten we dus onze conclusies baseren op wat er nadien is gebeurd. Sinds 2008 zijn de huizenprijzen in Spanje ingestort en is de werkloosheid tot grote hoogte opgelopen. Het is dus zeer waarschijnlijk dat het mediaanvermogen per huishouden in Spanje aanzienlijk is gedaald sinds de gegevens werden verzameld. De mate waarin kan echter niet worden vastgesteld. Tot slot moet er ook rekening worden gehouden met de omvang van huishoudens, omdat het vermogen per persoon lager kan uitvallen als de omvang van de huishoudens per land verschilt. In Duitsland vormen eenpersoonshuishoudens rond 40 procent van alle huishoudens, vergeleken met 18 procent in Spanje. Dit is terug te zien in het gemiddelde aantal gezinsleden met een betaalde baan. In Duitsland is dit cijfer 0,95 personen per huishouden en in Spanje 1,12. Meer tewerkgestelde gezinsleden betekent een hoger inkomen voor het huishouden, wat dan weer een correlatie met een hoger vermogen per huishouden oplevert.
Met die kanttekeningen in het achterhoofd blijven de vermogensstatistieken per huishouden nog steeds opvallend. Omdat deze nu voor het eerst worden voorgesteld in de eurozone, worden ze waarschijnlijk gebruikt om de particuliere sector sterker te betrekken bij eventuele toekomstige reddingsplannen. Dit kan de vorm aannemen van meer nadruk op programma's zoals dat van Cyprus, met een vermogensheffing voor binnenlandse rekeninghouders.
Als crisissen uit het verleden een indicatie vormen van hoe de Europese crisis zich zal ontwikkellen, dan zal de herkapitalisatie van banken het nieuws waarschijnlijk blijven domineren, tot de economie in de eurozone weer groeit. Volgens het artikel "Slaagt de herkapitalisatie van Amerikaanse banken? Acht lessen uit Japan" van Kashyap en Hoshi (2010) verbeterden de winstcijfers van de Japanse banksector pas nadat de economie twee of drie jaar groeide. Waar staat Europa momenteel op de weg naar groei? De vooruitzichten zijn somber. Hoewel de bbp-cijfers over het eerste kwartaal nog niet zijn gepubliceerd, lijkt het vrijwel zeker dat de economie in de eurozone voor het derde achtereenvolgende kwartaal is gekrompen. Naar verwachting zal de krimp wel iets minder bedragen dan de -0,6 procent van het vierde kwartaal van 2012. De meeste economen wijzen in dit verband naar de Purchasing Manager Index (PMI) van Markit. Deze enquête meet de maandelijks groei/krimp van de productie. Een cijfer van boven de 50 wijst op groei. In het verleden toonde het PMI cijfer een sterke correlatie met de bbp-groei. In maart bedroeg de PMI-waarde voor de eurozone 46,5, wat wijst op een sterkere krimp dan eerder dit jaar. Zowel de diensten- als de productiesector hadden met een snellere daling van de output te maken omdat de vraag uit het bestaande orderbestand en de nieuwe orders fors terugliep. Ook de consumentenbestedingen in de eurozone dalen de laatste tijd aanzienlijk. Eurostat meldt dat de detailhandel in februari 1,4 procent aan volume verloor, en in maart 0,3 procent. Duitsland geldt als motor voor de Europese groei, maar ook dit land ziet de productie nauwelijks groeien. De PMI voor maart bedroeg 50,6 omdat het volume van nieuwe orders terugliep. Tegelijkertijd keldert de productiviteit in Frankrijk en de PMI bereikte hier met 41,9 de laagste waarde in vier jaar tijd. Op basis van deze gegevens lijkt het redelijk te concluderen dat het vrij onwaarschijnlijk is dat de economie in de eurozone in het eerste kwartaal van 2013 gegroeid is. Daarnaast zijn er forse hindernissen te overwinnen voordat de groei in het tweede kwartaal weer terugkeert.